Een oude hotelkast met krakende vloeren: in de aap gelogeerd
Maandagavond 8 mei 1978 arriveerden we in ons hotel. Het mocht van Club nooit erg veel kosten. Happel was een specialist in het zoeken van oude kasten met krakende vloeren. Hij koos voor het oude kasteeltje Hinton Hall net buiten Londen. Niet voor het eerst waren we in de aap gelogeerd: een versleten kot. Wie zich ontevreden toonde, mocht van Happel steeds in een tent slapen. Sommigen zeurden flink over het slechte, vettige Engelse eten. Mij kon het geen snars schelen.
Dinsdagavond 9 mei, de avond voor de finale, reden we voor het eerst naar Wembley om het veld te verkennen. Een stortbui stak daar een stokje voor. We kregen geen toestemming om te oefenen omdat men vreesde voor beschadiging van de grasmat. Happel verroerde geen vin. Zijn speurzin bracht ons bij een amateurploegje. Enigszins ander niveau dan dat van de Twin Towers. Bij wijze van spreken moest de boer er nog zijn koeien melken. Happel haalde voor onze tegenargumenten zijn neus op: ‘Niet zagen, een goede speler kan op elk veld voetballen.’ Het brak weer de spanning. We amuseerden ons goed. Bovendien schoot de toestand van de kleedkamer op De Klokke me te binnen bij mijn introductie in Brugge: een dakloze zou daar volkomen terecht hebben geweigerd om er de nacht door te brengen. We stapten fluitend het hotel binnen.
Woensdagochtend 10 mei, de dag van de waarheid.
‘Ze kieken allemoale noar mie: Birger zal het wel doen!’
Bij het ontbijt borrelde toch wat onrust op. Onze kinesist Eddy Warrinier schreef op het bord: ‘Wie kan er spelen?’ Er gingen niet veel vingers de lucht in. Toen vroeg hij: ‘Wie denkt dat hij kan spelen?’ Lachen, lachen, lachen. Een merkwaardig sfeertje. Wie had er eigenlijk de nacht overleefd? De bespreking vatte aan met de vraag: ‘Zal het ons lukken?’ Oooh, oooh. Ze kieken allemoale noar mie. Birger zal dat wel doen, want de rest speelt op krukken. Ze trokken grote ogen en gekke bekken naar mij: ‘Amusement vanavond, Birger.’ In die stemming pakten we ons plunje bij elkaar: Wembley, here we come!
De bus reed stapvoets de laan op naar het Empire Stadium. We staarden onze ogen uit op die blauw-zwarte stroom. Duizenden Clubfans zwaaiden naar ons. Toen ik the holy grass betrad – de harde realiteit omtrent de toestand van mijn ploeg kennende – en ik de Europacup zag blinken, veranderde ik toch van mening. Ik stelde voor mezelf één doelstelling: geen bal binnen vandaag. De sfeer sloeg een beetje om in de kleedkamer: achter de luim verschool zich onzekerheid. Niemand stelde de vraag hardop, maar je voelde het: ‘Gaat dat ploegje hier iets kunnen uitspoken?’ De wetenschap was daar: viel er eigenlijk op te boksen tegen het ijzersterke Liverpool FC met zijn uitgebreide kern?
De beste doelman van Europa in 1977-‘78
Bij topmatchen deden me ze niet in de doeken. Ik teerde op één gevoel: er kan me niets gebeuren vandaag. Mijn eerste redding op Wembley zat meteen snor: ja hallo, ik ben goed bezig.
Door onze zwakte kwam ik voortdurend in balbezit. Dat was een situatie die ik niet kende. In normale omstandigheden verlegden we zelf het spel via onze libero Edi Krieger of onze backs Jos Volders en Fons Bastijns. Ik heb nooit zoveel uitgetrapt als op Wembley. Zelfs de balverliefde Krieger deed teken: ‘Sjot maar weg!’ Dat gold als vloeken in de kerk voor mij. We volgden, compleet tegen onze klassieke manier van doen, de laat-maar-komen-tactiek. Het grote geloof ontbrak, dus we hoopten op een counter. We voetbalden niet op zijn Clubs en verdwaalden in de eigen beperkingen. Wembley was voor ons het eindpunt, niet het hoogtepunt. We bouwden en vertrouwen gedurende drie jaar op vrijwel dezelfde jongens. Club voetbalde die dag op de helft van zijn mogelijkheden. Zonder de belangrijkste schakel van ons systeem: Raoul Lambert.
Ik stond voortdurend in de belangstelling en stopte een aantal onmogelijke ballen. De ontgoocheling over het tegendoelpunt van Kenny Dalglish blijft me tergen. Ik heb de fase nog vaak herbekeken. Ik stel me telkens de vraag: ben ik te snel uit mijn doel gekomen? Op die wijze stopte ik eerder McDermott (twee keer) en dezelfde Dalglish goed af. De buitenspelval klapte hier niet dicht en ik was – op intuïtie – al vertrokken. Dat was immers mijn sterkste punt: sneller denken dan de spits. Zaken zien voor de anderen ze zien. Dat is op zich een moeilijke materie voor een doelman. Ik dacht én reageerde een tiende van een seconde sneller dan de anderen. Die gave stak me vaak een handje toe maar in de fase van het doelpunt stond mijn anticipatievermogen mijn geluk in de weg. De grote meerderheid der spitsen – ik zeg zelfs 99 van de 100 – zal bij de aanval links of rechts van de doelman trappen, maar Dalglish waagde een lob. Hij slaagde waar anderen zouden falen. De bal belandde precies voor zijn voet. Was ik iets trager uitgekomen, dan had ik hem kunnen afblokken. Godverdomme, was ik maar bij moeder thuis gebleven.
Net geen gelijkmaker
We zochten met de moed der wanhoop naar de gelijkmaker. We weten alles over de bal van Jantje Simoen die net voor de lijn werd weg geveegd door Phil Thompson. Als die bal in het doel was gerold – en hij was met de nodige precisie getrapt maar net niet hard genoeg – dan is Simoen de enige spits die kan zeggen dat hij in alle reeksen heeft gescoord: van derde provinciale tot Wembley! Hij was onze supersub – de spits die het gaatje vond – maar woog net iets te licht voor de finale.
Vergeten is de mogelijkheid van Jan Sörensen. Hij kreeg een zuivere schietkans, maar verkoos het crochet. De typische dribbelaar. In de carrè moet je knallen. Ik weet nog dat de immer zwijgende Happel deze keer in de kleedkamer wel sprak tegen Sörensen: ‘Sjotten joeng!’. Dat was het oog van de meester. Hij zag de mogelijke gelijkmaker.
‘Met de strafschoppen winnen we, zeker weten! Miljaarde!’
Ik wil het nog wel zien bij strafschoppen want ik had de sterke drang om me te bewijzen. Ze gingen me geen tweede keer vloeren, hé.
Het duurt een eeuwigheid als je de trap moet beklimmen om je verliezermedaille te ontvangen. Miljaarde, dat is ver. Die zilveren medaille is wel schoon, maar ze blinkt niet zoals de gouden. Dat doe je plichtsgetrouw de ereronde en je groet de teleurgestelde fans. Je bedankt ze. De kleedkamer? Een begrafenis. Wat moet ik zeggen? Iedereen zat voor zich uit te staren of naar zijn schoenen te kijken. Happel gaf me een vriendelijk tikje tegen het hoofd. Dan wist ik dat hij tevreden was over mijn prestatie.
Emoties bij winst of verlies? Had hij vrijwel nooit. Op Wembley zag ik aan hem dat de nederlaag hem dwarszat.
Ik stak een sigaret aan. Happel deed daar niet flauw over. Hij hoestte zelf de hele kleedkamer bij elkaar. Toch een apart man. Wij hebben samen Club Brugge tussen 1975 en 1978 op de Europese kaart gezet. Twintig mensen: trainers, spelers, medische staf. Met de hulp van de fans. De bobo’s hebben daar geen bijdrage aan geleverd. Ze duwden zichzelf op de voorgrond.
Een bedevaart, een expeditie. Met net geen lachende gezichten bij het einde van de film. Natuurlijk rest de vraag: what if? Met een Club Brugge in de topconditie van de halve finale tegen Juventus? Met een zichzelf lancerende Lambert? Met een controlerende Courant?
Stel dat onze andere spits Roger Davies rond Nieuwjaar niet naar Engeland was getransfereerd, maar zijn contract had uitgediend? Had hij dan voor een tweede ‘Davies Cup’ kunnen zorgen? Na zijn twee doelpunten in de 4-3 zege van de bekerfinale van 1977 tegen Anderlecht.
What if? So what! Het blijft mijn geliefkoosde reactie op het resultaat van een voetbalwedstrijd. Ook al speelden de sentimenten sterk bij mij op na het verlies. En tot vandaag heb ik maar één gevoel bij Wembley: het bloedt wel een beetje, mijn blauw-zwart hart.’ Het bloedde een beetje, zijn blauw-zwart hart. Ik stelde vast dat het in 2011 nog altijd bloedde. ‘Het wenen op Wembley’ had hij nog steeds niet verteerd.