Diego Maradona trapte al op driejarige leeftijd voor de eerste keer tegen een bal of wat daarvoor moest doorgaan. Diego had geen speelgoed, alleen een bal. Op zijn derde verjaardag had hij die gekregen van zijn oom, al snel nadat hij had leren lopen. Het was een nummer één van leer. Hij sliep ermee in bed, één arm om de bal heen geslagen. Overdag zou hij ermee spelen op het braakliggende land rondom zijn huis in Villa Fiorito, een krottenwijk in Buenos Aires. Omdat Villa Fiorito nog niet zo was volgebouwd als nu, had Diego volop ruimte om te voetballen in de buurt, al was het maar op een hobbelig stukje grond van zand en stenen. Daar leerde Diego zijn eerste trucjes. De bal stuiterde lastig over stof en keistenen, maar langzamerhand veranderde hij zijn onhandelbare speelgoed in een bron van vaardigheid en inspiratie. Er is een oude foto van Maradona toen die het peuterstadium nauwelijks achter zich had gelaten. Hij staat met zijn voetbal in de voortuin van het huis. Hij is omgeven door een afrastering waarvan de draden verdraaid en verbogen zijn ten gevolge van de keiharde schoten die dit namaakdoel kreeg te verduren. Het joch trapte hard en vastberaden, telkens als zijn linkervoet vermoeid was geraakt van het jongleren met de bal.
Hij behoorde op zijn negende verjaardag al tot de uitblinkers van zijn schoolelftal. Niet lang daarna verliet hij de sloppenwijk om op echte voetbalvelden te gaan spelen. Amper tien jaar oud werd hij toen ingelijfd door Argentinos Juniors, waar hij bij de ‘cebollitas’, de aspiranten, ging spelen. Maradona bleef tot zijn zestiende in Villa Fiorito wonen. Op vrije middagen bleef hij uren voetballen in de straten rond zijn huis. Ook op het trapveldje in zijn buurt kwam hij nog geregeld, meespelend met de oudere jongens. Maradona: ‘Wij daar, in Villa Fiorito, trotseerden alles, ook de zon. Mijn moeder zei steeds: ‘Dieguito, als je gaat voetballen, doe je dat maar na vijf uur als de zon zakt.’ Dan antwoordde ik: ‘Ja, mama, maak je maar niet druk.’ En ik ging om twee uur al naar buiten, met een van mijn vriendjes, of mijn neefje of met wie dan ook en om kwart over twee waren we al aan het voetballen. We speelden maar door, in de hete zon, en niets kon ons deren, we voetbalden ons een ongeluk. Zo rond zeven uur stopten we even, gingen ergens wat water drinken, en daarna speelden we verder. We speelden ook in het donker. Tegenwoordig hoor ze zo’n rotjoch zeggen: “Hé, dat veld is slecht verlicht,’ maar ik speelde zelfs in het donker!
Ik weet niet of we straatkinderen waren, eerder “knollenveldkinderen”. Als onze ouders ons zochten, wisten ze precies waar we te vinden waren. Daar waren we, rennend achter de bal. Zo ging dat elke zaterdag en zondag, de hele dag door. En ook elke doordeweekse dag, vanaf vijf uur omdat ik eerst naar school was. Alles wat ik deed, elke stap had iets te maken met de bal. Als ik voor mijn moeder een boodschap moest doen, nam ik altijd iets mee dat op een bal leek om onderweg mee te kunnen spelen: dat kon een sinaasappel zijn, of een prop papier, of een bol van stof. Zo ging ik de trap van de spoorwegbrug op, hinkelend op mijn rechterbeen, het linker tikkend tegen wat dan ook. Zo liep ik ook naar school.
Ik zeg altijd dat ik als kind al een profvoetballer was. Ik speelde mee met het team dat mij het eerst kwam ophalen. Ik mocht soms niet voetballen en dan huilde en brulde ik dat het een aard had, maar vijf minuten vóór de wedstrijd kreeg ik altijd toestemming van mijn moeder. Het was veel moeilijker om mijn vader over te halen.
Soms als mijn vader zijn loon uitbetaald kreeg, kocht hij gymschoenen voor mij en ik maakte ze meteen kapot omdat ik de hele dag aan het voetballen was. Het was om te huilen! En ik huilde echt omdat ze kapot waren en omdat ik daarvoor ook nog een pak slaag kreeg van mijn vader.
Zoals je in het leven keuzes moet maken, doe je dat ook in potjes voetbal: de twee beste spelers worden altijd als eersten gekozen en daarna wordt de rest van het team om hen heen opgesteld. En in die potjes werd ik altijd als eerste gekozen. Wij speelden altijd om de hoek van mijn huis, op Las Siete Canchitas. Een groot stuk weiland. Dat waren enorme knollenvelden, op een paar velden stonden doelen. Las Siete Canchitas! Zo’n prachtige naam doet je denken aan een modern sportcomplex met grasvelden of kunstgras. Die velden daar hadden dat niet, maar voor ons waren ze fantastisch. Er was alleen maar kale aarde, verhard. Bij het rennen waaide er zoveel stof op dat het leek of wij in de mist op Wembley speelden. Een van die veldjes was van Estrella Roja, het team van mijn vader, waarin ik bijna altijd speelde. Een ander team was Tres Banderas, het team van de vader van Goyo, mijn beste vriendje. Estrella Roja tegen Tres Banderas was net Boca Juniors tegen River Plate! Dat was toen heel normaal, en ik geloof dat het tegenwoordig ook nog zo is: vaders die gek op voetbal zijn, organiseren teams en laten hun kinderen daarin spelen. Soms ook voor geld. Feit is dat wij, Estrella Roja, het team van onze wijk waren.’
Goyo en Diego zaten op school niet in dezelfde klas. Op een dag zag Goyo Diego tegen een bal trappen die gemaakt was van een met koekwikkels gevulde zak. Hij had bezit genomen van een klein, vlak stuk gras dat afgezet was met bloemenperken waarop was aangegeven dat ze niet betreden mochten worden. Goyo ging naar hem toe en vroeg hem de bal af te spelen. De twee jongens van hooguit zeven jaar begonnen hem naar elkaar over te spelen totdat ze werden teruggeroepen naar de klas. ‘Ik ga een balletje trappen met mijn vader, ga je mee?’, vroeg Diego hem op een dag. Er liepen koeien en paarden op het stuk land en iemand had een afrastering er omheen gezet, waardoor het verboden was om er op te gaan. En bovendien was het gras erg lang . Diego zei dat als ze het gras op een of andere manier konden maaien of er maar vaak genoeg overheen liepen, ze een veldje konden afbakenen en van dikke stokken een doel konden maken.
Diego’s twee jongere broers en eerste sparringpartners tijdens de wedstrijdjes op de ‘potrero’ [omheind gebied; RS]of op straat, kwamen er al op jonge leeftijd achter dat je als heel klein spelertje de bal niet van de oudere jongens kon afpakken – in ieder geval niet van Goyo en Diego. Goyo en Diego speelden, als ploeggenoten of als tegenstanders, elk potje om te winnen. Goyo speelde voor het team van zijn vader,Tres Banderas, net zoals Diego voor het team van zijn vader, Estrella Roja, uitkwam. Die speelden hun wedstrijden op de paar goede, met witte kalklijnen gemarkeerde velden. De twee vrienden, Goyo en Diego, bestreden elkaar in de buurt en speelden samen bij de cebollitas.
Bronnen: Michel Di Tria, Maradona, 1990, blz. 23-24; Jimmy Burns, De Hand van God – Het leven van Diego Maradona, 1997, blz. 11-12, 22; Diego Armando Maradona, Ik ben El Diego – God van het voetbal, 2000, blz. 10, 11, 12, 13; Guillem Balagué, Maradona – De jongen, de speler, de rebel, de God, 2021, blz. 44-45, 46; Sjoerd Mossou, Op zoek naar Maradona – Een wereldreis door het leven van de grootste aller tijden, 2021, blz. 27, 28, 29
Rob Siekmann
Auteur van ‘Het straatvoetbalboek – Over de huidige betekenis van het straatvoetbal van vroeger’ (met een voorwoord van Richard Witschge), Willems Uitgevers, 2023