Jef heeft nog maar net de eerste prijs behaald als ‘Antwerpens mooiste baby’ of zijn moeder wil hem laten vereeuwigen. Wanneer de fotograaf het joch een bal in de handen stopt, is het hek van de dam. Eerst kijkt de dreumes met de bal in de hand nog verwonderd rond, maar dan gaat de bal al snel van zijn hand naar zijn voeten. Hij begint de bal lukraak door de fotostudio te trappen. Jef wil pas weer gaan zitten als hij de bal na de fotosessie mee naar huis mag nemen. De fotograaf stemt toe. Het is deze bal die hem later inspireert tot de titel voor zijn autobiografie ‘Mijn voetbal en ik’.
Een jaar na de fotosessie trapt hij in de plaatselijke kinderopvang alles aan diggelen. Lege conservenblikjes en tennisballen trapt hij naar alle hoeken van de kamer. De andere kinderen weten niet waar ze dekking moeten zoeken en de oppas mist de autoriteit om de kleine schutter aan banden te leggen. Zijn schoenen zijn in enkele weken tijd volledig uiteengerafeld.
Dagelijks brengt zijn opa hem tot aan de schoolpoort. Meermaals is hij genoodzaakt om onderweg, bij een braakliggend veldje langs de Eugen Meeuwsstraat, halt te houden, wanneer Jef er plotseling blijft staan kijken naar een groepje oudere, voetballende jongens. Hun jeugdige gekrijs weergalmt tussen de gevels van de aanpalende huizen. Op een middag rijdt hij na schooltijd op zijn spiksplinternieuwe fiets, die hij van zijn ouders voor zijn verjaardag heeft gekregen, naar het veldje. Hij droomt maar van één ding: meedoen met die mannen op het veld. Wanneer hij gebogen over zijn stuur tegen de lage en late winterzon naar het veld staat te turen, komt een van de voetballers met de bal onder de arm op hem af en doet hem een voorstel. ‘Bekijk die voetbal eens. Het is een echte wedstrijdbal, van het beste leer met achttien vlakken. Wil je hem? Hij is voor jou als jij jouw fiets aan mij geeft.’ Jef aarzelt geen moment, laat zijn stuur los en grijpt de bal meteen met beide handen. Jef begeeft zich meteen weer naar huis, op het trottoir dribbelend met de bal aan de voet. Nog geen half uur nadat hij de hand van zijn vader tegen zijn blote billen heeft voelen kletsen, staat het hele gezin al in het plaatselijke politiekantoor om de fiets van de nieuwe eigenaar terug te eisen. Een telefoontje naar de ouders van het andere kamp en de fiets is weer van hem. Hij weet zelf niet goed wat ervan te denken, want zijn zo felbegeerde bal is hij weer kwijt.
Meer en meer trekt Jef naar de Jonge Leeuwen – zo noemen de voetballers zichzelf – op het braakliggend terrein in de Eugen Meeusstraat. De naakte muren van de aanpalende huizen vormen ingebeelde tribunes. Uiteraard tot in de nok gevuld met fans die naar zijn balkunsten komen kijken. Al gauw blijkt dat hij ondanks het leeftijdsverschil niet hoeft onder te doen voor de oudere jongens. Het duurt dan ook niet lang voor hij in de grote ploeg wordt opgenomen – een selectie van de beste tien tot twaalf spelers uit de straat. Ze nemen het ook niet zo nauw met de samenstelling van de ploeg die nu eens uit tien en dan weer uit acht of elf spelers bestaat. Zolang ze maar een potje voetbal kunnen spelen. Het regent doelpunten op het trapveldje. Wat moet het genieten zijn voor die twintigduizend denkbeeldige toeschouwers op die al even denkbeeldige tribunes. Overwinningen met tien doelpunten of meer verschil tegen de ‘krabbers’ van de Borrestraat of tegen die uit de wijk van de ‘Union Margariere Belge’ zijn bijna dagelijkse kost. Dat zijn ook de zware nederlagen. Op een veld zonder lijnen en met doelen van jassen en mutsen wordt de geldigheid van zowat elk doelpunt betwist. De grootste lawaaimakers hebben meestal het hoogste en ook het laatste woord. ‘Paal!’ ‘Over!’ ‘Naast!’ klinkt het bij de tegenpartij. En zo lijden de Jonge Leeuwen zelfs eens een 31-4 nederlaag. Er is geen scheidsrechter, geen lijnrechter en al helemaal geen VAR.
In de vakanties beginnen de wedstrijden om tien uur ‘s morgens. Ze eindigen on zes uur ‘s avonds of als het donker wordt. Tussen de middag is er een gezamenlijke picknick. Iedereen heeft boterhammen meegenomen. Van maandag tot zaterdag heerst er strijd om eer of afgang. Bendeoorlogen , maar dan zonder messen. Alleen met de voeten. Onderlinge rivaliteiten en vetes krijgen er hun beslag. De bende van de Meeusstraat tegen die van de wijk van de Boerenbond, de sector van de ‘Huile Impériale fabriek’ , tegen de Borrestraat of de Waterstraat. Pas op zondagmiddag gaat er een volledig staakt-het-vuren in. Dan vormen alle teams één blok. Dan is iedereen voor Antwerp. Ze trekken als groep naar het stadion om hun idolen aan het werk te zien.
Intussen zijn ook de Jonge Leeuwen een echte ploeg geworden die zich graag een uitrusting wil veroorloven. Spaarpotten worden samengelegd, huisraad van thuis meegenomen en verkocht, zodat de spelers voldoende geld hebben om hun eerste officiële tenue aan te schaffen. De kleuren? Rood en wit. Dat spreekt voor zich. Ze hebben ook al een bal, een echt leren exemplaar met veel lappen. Intussen dromen ze er ook van om op een echt veld te kunnen spelen, met echte doelen en netten en met gekalkte lijnen. Met schoenen met noppen, een echte scheidsrechter en in een echt kampioenschap. In een echt stadion. En waar ze zich de supporters niet langer moeten inbeelden op de kale muren. Maar in een stadion dat echt kolkt, met veel ‘oohs’ en ‘aahs’, met gefluit en gejuich. Ze hebben de voorbije maanden en jaren ook al een supportersschare van een man of vijftig achter zich verzameld. Veelal duivenmelkers die op zondagochtend in afwachting van de vlucht naar hun voetbalkunsten komen kijken.
De Jonge Leeuwen zijn dan wel officieel in dienst bij Tubantia, toch gaan ze nog geregeld voetballen op hun oorspronkelijke veld in de Eugen Meeusstraat. De vlam voor hun oude thuisbasis, hoe hobbelig, vuil en vettig het terrein er vaak ook bij ligt, blijft branden.
Als speler van Tubantia begint hij voor zichzelf als een bezetene op het koppen te oefenen. In de eerste plaats om zijn angst te overwinnen. Eerst met de ogen dicht en dan geleidelijk aan zonder vrees. Urenlang oefent hij op de binnenplaats met zijn opa die de bal opwerpt.
In de zomervakanties wisselen ze van het ochtendgloren tot het avondrood hun partijtjes af met een frisse duik in het kanaal. Voor Mermans is het kanaal op dat moment niet meer dan een welkome badkuip. Ze maken er een sport van om in korte tijd zoveel mogelijk te voetballen en te zwemmen. Na een zwempartijtje strelen de zon en de warme wind de druppels van hun spierwitte lichamen en kunnen ze amper wachten om opnieuw te voetballen. Zodra ze weer op adem zijn gekomen, beginnen ze aan de zoveelste speelhelft van hun voetbal en zwemmarathon. Dat gaat zo bijna de hele zomer door, ook op dagen met minder zon en meer wind.
Wanneer Jef Mermans in 1952 zijn boek Mijn voetbal en ikpubliceert, maakt hij een eerste balans van zijn carriere op. Zo prijst hij de trainers met wie hij heeft gewerkt en van wie hij veel heeft opgestoken. Allemaal hebben ze op hun manier een betere voetballer van hem gemaakt. ‘Maar de basis werd gelegd op de bouwgrond of het terrein in de Merksense Eugen Meeusstraat’, schrijft hij. Dat was zijn basisschool van het voetbal. Het belang van deze bouwgronden en de publieke speelvelden in Antwerpen en andere steden mocht niet onderschat worden, zo vindt hij. ‘Het was daar dat de jongens van de straat zich ontwikkelden en ze de techniek van het dribbelen leerden. Allemaal hebben ze hun vaardigheid op dergelijke terreinen gekweekt en de waarde van het straatvoetbal onderkend. De echte voetballers worden op deze bouwgronden of op het schamele gras van de Antwerpse vesten geboren. Het komt er voor een jonge voetballer niet zozeer op aan om al vroeg in een echte competitie uit te komen. Zodra hij goed kan lopen , moet een speler er zich op toeleggen om zo snel mogelijk te leren lopen met de bal aan de voet, zodat hij leert slalommen en in staat is om bij een onverwachte hobbel de bal snel weer onder controle te krijgen. Dat lijkt aangeboren omdat je het als kind op de bouwgronden spelenderwijs onder de knie krijgt. Maar er is veel geduld voor nodig. Dus hoe vroeger je eraan begint, hoe beter. Het verdwijnen van die bouwgronden in de steden zal een rem zijn op de ontwikkeling van jonge voetballers. Niet elk kind heeft de kans om zich meteen bij een grote club aan te sluiten. ‘ Mermans vreest dat veel jongeren daarom voor basketbal zullen kiezen. ‘De stad ligt nu eenmaal veel dikker bezaaid met pleintjes die veel dichter bij huis liggen – zelfs kerkpleinen lenen zich ertoe – dan met bouwgronden waar je op kunt voetballen. Meer nog: er wordt zelfs basketbal gespeeld in de gymzaal van de school.
De speeltuinen van het voetbal verdwijnen uit het straatbeeld en dat baart hem zorgen. ‘De verstedelijking neemt toe. Groen gras moet wijken voor grijs beton. Op het platteland zijn er velden genoeg, maar daar wordt minder gevoetbald omdat ze daar het gevoel van de voetbalzondag missen. Stadskinderen uit Antwerpen, Brussel, Luik of Mechelen kunnen opkijken naar hun plaatselijke helden aan wie ze een echt voorbeeld hebben. En die zijn er in het buitengebied veel minder. Kinderen in de stad zien hun helden kampioen worden en trekken zich daaraan op. Het spektakel van een ereklassewedstrijd op zondag is een goede stimulans voor de jongeren uit de stad. Ze doen er inspiratie op waarmee ze de rest van de week verder kunnen. In de Ardennen of de Kempen hebben ze geen ereklassevoetbal, zien ze nooit de Rode Duivels of een uitblinker uit de ereklasse in het echt aan het werk. Dat is een serieus gemis. Hun held is de spil van het plaatselijke elftal, een breekijzer uit de tweede gewestelijke klasse die, zich gesterkt voelend door de aanmoedigingen van honderd man aan de zijlijn, met een machtige trap de bal over de betonnen afsluiting de beek in jaagt. Ze missen de velden en de helden.’
Bron: Stefan van Loock, Jef Mermans – Bombardier: De voetballer die Anderlecht naar de top loodste, 2022, blz. 29-30, 33-34, 41, 43, 197-199
Rob Siekmann
Auteur van ‘Het straatvoetbalboek – Over de huidige betekenis van het straatvoetbal van vroeger’ (met een voorwoord van Richard Witschge), Willems Uitgevers, 2023