zaterdag, mei 18

Straatvoetbal wereldwijd: Luc Nilis

Pinterest LinkedIn Tumblr +

‘Mijn moeder wilde dat ik op school goed presteerde. Mijn vader vond het belangrijker dat ik met links en rechts leerde  trappen. Ik ging liever voetballen. Als ze me even alleen lieten tijdens het huiswerk maken, dan ik ging ik al naar buiten met een bal. Zo’n stiekeme ontsnapping heeft me nog een keer in een lastige situatie gebracht. Tijdens een “geheim” potje voetballen verdween er een bal in de struiken. Ik ging zoeken, maar bleef steken in de takken van een braambessenstruik. Zo’n struik met van die flinke stekels. Ik had een gapende wond, ik bloedde als een rund. Omdat ik helemaal niet buiten mocht zijn maar huiswerk moest maken, wist ik niet goed wat te doen. Ik ben in het washok achter ons huis gaan zitten en stelpte het bloeden met washandjes. Je zag de pezen in mijn knie lopen, zo diep had ik me gesneden. Mijn moeder vond me daar toen ze thuiskwam, ze belde mijn vader op en we zijn meteen naar de dokter gegaan om mijn knie te laten hechten.

Mijn vriendjes had ik bij de voetbalclub waarvan ik lid was, en in de straat waar ik woonde. Ik speelde met de twee jongens van de overburen, vaak was het voetballen, heel soms wat anders. Mijn interesses gingen eigenlijk niet verder dan voetbal. Thuis speelden we weleens tafeltennis, als het heel slecht weer was en we echt niet buiten konden voetballen. Als ik thuiskwam, gooide ik mijn boekentasje in de hoek, pakte een bal en ging naast het huis op het veldje tegen de muur trappen. Honderden, nee duizenden uren moet ik tegen die muur hebben geschoten. Ik probeerde na te doen wat mijn vader me had voorgedaan. En als ik dan het gevoel had dat ik het onder de knie had, dan riep ik hem om te komen kijken. Links, rechts, volleys, controleren. Mijn vader zei me altijd dat hij het als een enorm gemis had ervaren dat hij alleen maar met rechts kon passen en trappen. Daarom trainde hij mijn beide voeten. Eerst moest ik mijn sterkste been, het rechter, zien te perfectioneren. Toen dat in zijn ogen goed was, moest ik verder met links. Hij verzon spelletjes om mij te leren dat je alle kansen moet willen benutten. Het doel waar we op trainden met afwerken, was niet meer dan twee stokken die we in de grond duwden. Zonder net, natuurlijk. Als ik scoorde ging hij de bal halen. Als ik naast of over schoot, moest ik zelf de bal halen. Dat gaf een extra kick, want ik wilde natuurlijk niet telkens dat eind moeten lopen. Het enige dat ik nooit heb willen perfectioneren is koppen. Als klein ventje ben ik een keer knock-out gegaan, omdat iemand per ongeluk een steen tegen de zijkant van mijn hoofd had gegooid. Toen ik bijkwam had ik een bloedneus, ik denk van de val. Ik raakte in paniek, was erg geschrokken. Vanaf die dag ben ik in feite gestopt met koppen.

Niets haalde het voor mij bij zelf voetballen. Als ik maar mocht voetballen, dan was ik tevreden. Voor de rest maakte het me allemaal niet uit. Door een beetje regen lieten we ons niet tegenhouden. Dan gingen we gewoon naar buiten, het veld op. Pas bij echt stevige regen stopten we, maar dan gingen we bij mij thuis onder de veranda verder. Een tuintafel aan de ene kant en een bureau aan de andere kant waren de doelen. Vaak waren de beide jongens van de overburen erbij.  Een nichtje van mij deed ook meestal mee. Zij kon heel aardig voetballen en vond het heel leuk om mee te doen. Ze deed zeker niet onder voor veel jongens. Wij waren vaak met zijn vieren en dan haakten er anderen aan. Het trainingsveld van Melosport Zonhoven – de club tegenover mijn ouderlijk huis – was “ons” veld, maar we speelden ook regelmatig op andere plekken in het dorp. Op woensdagmiddag was het vaak voetballen op het Heuvenplein in het centrum. Daar lag een goede strook gras en daarop voetbalden we tegen jongens uit andere straten. Twee stokken in de grond en beginnen maar. Iedereen die mee wilde doen, deed mee. Nu zie je dat niet veel meer, maar wij deden niets anders. Er kwam nooit rottigheid van. Er werd niet gevochten. Er werd niet door omwonenden geklaagd. Wij hadden aan een bal voldoende om ons te vermaken. Ik kan me nog goed herinneren hoe blij we waren als we op onze fietsen bij het plein aankwamen en daar dan al wat jongens bezig waren. Dan konden we meteen aan de slag. 

Mijn oom was voorzitter van Melosport en woonde naast ons. Mijn vriendjes en ik mochten van hem niet op de velden van de club voetballen. Ze zouden te veel te lijden hebben, vond hij. Hij werkte ‘s nachts bij een zuivelfabriek en sliep daarom de hele ochtend en een gedeelte van de middag uit. Dat wisten we. Als we van school kwamen, konden we vaak net nog een halfuurtje op het hoofdveld voetballen. Op de helft waarop hij niet helemaal zicht had vanuit zijn slaapkamerraam. Om de paar minuten ging iemand van ons kijken of de gordijnen al open waren. Zodra dat het geval was, gingen we naar het trainingsveld. Daar mochten we wel voetballen, want dat was eigenlijk niet veel meer dan een weiland. Er hingen niet eens netten in de doelen.’

Bron: Thijs Slegers, De waarheid – Luc Nilis spreekt, 2016, blz. 17-18, 19, 20, 22-23, 27

Rob Siekmann
Auteur van ‘Het straatvoetbalboek – Over de huidige betekenis van het straatvoetbal van vroeger’
(met een voorwoord van Richard Witschge), Willems Uitgevers, 2023
Share.

About Author

Regelmatig publiceren we artikels van eenmalige gastschrijvers. Ook zin om een artikeltje te plegen? Neem contact op met info@dewitteduivel.com en bezorg ons jouw tekst.

Leave A Reply