Hij was altijd te vinden op de betonnen speelplaats van zijn school in Fuentealbilla. Dag in dag uit was hij daar. Tot het avond werd en het te donker was. ‘Ik was daar urenlang aan het voetballen, vooral na schooltijd,’ zegt Iniesta. ‘Jammer dat er destijds nog geen lichtmasten stonden. Als het donker werd, moest ik stoppen. Soms kwam mijn moeder of mijn oma mij halen. Als er lichtmasten hadden gestaan, zoals nu, zou ik nooit zijn gestopt.’
‘Ik was vier jaar ouder dan hij. Andrés was zes en ik was tien, maar hij was minstens drie of vier keer zo goed als ik,’ zegt Abelardo, een jeugdvriendje. Mijn vriendschap met hem was gebaseerd op voetbal. Voetbal, voetbal, en nog eens voetbal. Er was niks anders in ons leven. Hij kwam elke dag naar mijn huis met een bal onder zijn arm. De enige bal die we hadden. Het was niet echt een bal te noemen, maar we deden het ermee. Hij kwam me ophalen om te gaan voetballen. En als hij me niet kwam ophalen, ging ik naar Bar Luján, die zijn moeder runde, om hem te zoeken. Van daaruit gingen we naar het schoolplein, de hele weg tegen de bal aan trappend. Daarna speelden we zo lang we konden, totdat iemand ons kwam ophalen. Meestal was dat zijn oma. Zij nam hem mee. Maar ik was ouder, dus liep ik meestal in mijn eentje naar huis. Het schoolplein was in die tijd het enige “voetbalveld” in Fuentealbilla.’
‘Op het schoolplein was een basketbalveld gemarkeerd. Er stond een enorme boom op een van de hoeken, dat herinner ik me nog goed,’ vertelt Abelardo verder. ‘Julián, Andrés en ik brachten al onze tijd daar door, we waren altijd aan het voetballen. We namen penalty’s, oefenden lobjes, we hadden alles wat we nodig hadden.’ Alles was de bal en de bal was alles. ‘Hard, van rubber, het oppervlak was afgesleten, de kleur vervaagd.’ ‘Was hij eigenlijk wel wit?’ vraagt Julián, een ander jeugdvriendje, zich af. ‘Ik weet het niet meer. Maar ik zie Andrés nog langs de weg lopen, tegen die bal aan trappend. Hij liep nooit zonder de bal, die had hij altijd bij zich.’ Bij Julián thuis herhaalde zich elke dag na schooltijd hetzelfde patroon: ‘Hij kwam bij me aan de deur met een boterham in zijn ene hand en de bal in de andere. “Kom mee, we gaan een potje voetballen.” “Oké. Andrés,” zei ik dan.’ Vervolgens gingen ze langs bij Abelardo.
Julián vertelt verder: ‘We verzonnen spelletjes, wedstrijdjes vrije trap nemen, penalty’s. We waren uren bezig op dat schoolplein. Als we een keeper nodig hadden vroegen we of een van de kleintjes meedeed. Er was altijd wel iemand in de buurt. Andrés was een van de kleinsten, maar hij telde niet als kleintje. Hij speelde altijd bij ons in het team. Hij was te goed om met jongens van zijn eigen leeftijd te voetballen, dan ging hij zich vervelen. De andere jongens van zijn leeftijd waren alleen goed genoeg om in het doel te staan of om het verdedigingsmuurtje te vormen voor onze wedstrijdjes vrije trap nemen.
Julián: ‘Op sommige avonden waren we ook in het dorp aan het voetballen. Het was alleen een probleem als de bal over een muur vloog, of bij iemand in de tuin belandde.’ Dan moest een van hen hem gaan halen. En de buren waren daar niet bepaald blij mee. Abelardo of Julián gingen hem dan halen, terwijl Andrés bleef wachten. Hij was tenslotte de jongste. ‘Je had die gezichten van de buren moeten zien! Uiteindelijk gaven ze de bal wel altijd terug, ook al waren ze woedend. “Hier heb je je vervloekte bal terug.”‘ Julián vervolgt: ‘Het was bijna altijd zijn bal. Andrés was degene die er altijd mee aan kwam lopen. En uiteindelijk wist hij zelfs nog redelijk goede voetballers van ons te maken. Niet half zo goed als hij, maar toch niet echt slecht. We voetbalden zoveel met hem samen dat we er toch iets van oppikten. Wij hoorden wel bij de betere spelers van het dorp.’
Abelardo voegt eraan toe: ‘Hij speelde altijd tegen oudere jongens. Hij kwam amper tot hun middel, maar hij kon alles wat hij wilde met een bal. Zelfs de grootste, beste jongen van het dorp speelde hij nog helemaal weg.’
Ook wanneer het donker was hadden ze nog een eigen plekje om te voetballen. ‘Er was een achterzaaltje bij Bar Luján, en daar speelden we altijd het laatste potje’, zegt Abelardo. ‘Dan zaten onze ouders in de Bar te eten, terwijl wij achter speelden met een bal van ineengefrommeld papier. Een van ons zat op de grond te keepen, terwijl de andere twee hem probeerden te passeren. Het werd soms heel spannend, het zweet brak ons uit.’
In de weekenden haalden Julián, Abelardo en Andrés er nog een speler bij: Manu, een neef van Andrés.
Bron: Andrés Iniesta – De Artiest (met Marcos López en Ramón Besa), 2016, blz. 45-49
Rob Siekmann
Auteur van Het straatvoetbalboek – Over de huidige betekenis van het straatvoetbal van vroeger (met een voorwoord van Richard Witschge), Willems UItgevers, 2023