Robin van Persie: ‘Toen Leo op zijn zeventiende bij het eerste van Feyenoord kwam, ging hij doodleuk door met de beste te zijn. Dan zat ik op de tribune in de Kuip en zag ik hem nog steeds mannetje na mannetje passeren, hakjes geven, maar ook korte snelle schoten met links, steekpasses… ongekend. En als je dacht dat je alles had gezien, toverde hij ineens een voorzet vanachter zijn standbeen vandaan. Vanachter zijn standbeen! Prachtig om te zien! Leo liet mij en vele anderen genieten door al die fantastische dingen die hij liet zien. Hij haalde de straat naar het veld.’
Bron: Bart Vlietstra, ‘Leo – Lijden en lachen met Leonardo de Vitor Santiago’, 2013 (uit het Voorwoord van Robin van Persie)
Leonardo groeide op in dezelfde sloppenwijk in Rio de Janeiro als Romário. Op elfjarige leeftijd wordt hij daar tijdens een partijtje straatvoetbal met buurtjongens ontdekt door de Nederlandse filmmaker en journalist Jos de Putter, die vervolgens aan Leonardo en een voetbalvriendje van hem de documentairefilm ‘Solo, de wet van de favela’ wijdt.
Robin van Persie was zelf een verwoed straatvoetballer geweest. Eigenlijk was het Van Persie’s opa – die ooit profvoetballer was geweest – die zijn liefde voor het voetballen stimuleerde. De twee speelden urenlang met de bal op een grasveldje achter het huis van zijn grootouders. Al gauw trok de jonge Van Persie de stad in waar hij soms acht uur per dag met andere jongens op straat voetbalde. In zijn eerste tienerjaren had hij niet veel geld, maar zolang iemand een bal meebracht gaf dat niets, want voetballen was gratis. Dat is iets wat je je vroeger op straat niet echt realiseerde: straatvoetbal was gratis, als je maar een bal had – zoals hardlopen op straat nog altijd niets kost behalve een paar goedkope hardloopschoenen; – ‘road running’ kan trouwens tot op zekere hoogte gezien worden als de prefase voor atletiekbeoefening op de baan (van de straat naar het veld, van de weg naar de baan) – zoals karten dat is voor de Formule 1, het autoracen.
Voetballen leert Van Persie bij Excelsior, waar hij al op zijn vijfde bij wijze van uitzondering mocht beginnen, en op straat, hoewel straatvoetbal in de jaren tachtig en negentig een achterhaalde zaak is omdat er dan al massaal autoverkeer is in Rotterdam. ‘Toen ik jong was liep ik elke dag in een trainingspak. Ik deed mijn boodschapjes met de bal, ik ging naar school met de bal, ik deed alles met een bal (hij kon qua techniek ook alles met een bal). Als ik een afspraak had, pakten andere jongens de tram, maar ik deed mijn trainingspak aan en ging al dribbelend op weg. Als je een keer in Kralingen komt. Moet je het maar navragen. Als ik daar boodschapjes ging doen bij een Hindoestaanse winkel werd de eigenaar helemaal gek van mij, want ook tijdens het boodschappen doen hield ik de bal hoog, met mijn voeten en knieën en dan kwam er vervolgens iemand langs die ik door zijn benen speelde [‘poorten’, RS] en dan ging ik weer verder.’
Rob Siekmann