Het Belgisch profvoetbal viert dit seizoen zijn vijftigste verjaardag. Auteur Raf Willems brengt wekelijks een serie van 25 portretten uit de eerste 25 seizoenen toen ons clubvoetbal zijn beste – met talrijke Europese successen – tijdperk beleefde. Hij voerde deze gesprekken de voorbije decennia en in functie van in 2020 verschenen boek O Belgisch Voetbal. Hoogtepunten en sterke verhalen van 1920 tot 2020. Vanuit het motto: de verhalen zijn belangrijker dan de resultaten.
Paolo Russo, in ‘het stadion aan de Mijn’ sterker dan Anderlecht
FC Beringen is de Limburgse mijnclub die het langst op het hoogste Belgische voetbalplatform vertoefde: met name 26 seizoenen. Ze verdween op het hoogste plan met de sluiting van de Kempische Steenkoolmijnen.
Paolo Russo (1955) werd hét uithangbord van de beste periode uit de geschiedenis van FC Beringen: een decennium eerste klasse én kampioen in tweede tussen 1973 en 1984. Sloot zich op zijn tiende jaar aan en debuteerde op zijn achttiende in 1973 in het eerste elftal en verdween er niet meer uit tot aan de degradatie van 1984.
Toen maande de voorzitter, tevens directeur van de Steenkoolmijn, hem zelf aan om te vertrekken want hij voorspelde het einde van de club op het hoogste niveau. Paolo Russois vandaag lid van Associazone Italiana Tutela Emigrati Famiglie Beringen, een vereniging die de belangen van de Italiaanse emigranten verdedigt. In zijn vrije tijd begeleidt hij begrafenissen. Ik ontmoet hem in een mooie bruine kroeg tussen de cité en de terril waar intussen nieuwe bedrijvigheid heerst. De melancholie naar de mijn wijkt nooit, zo blijkt uit de vele historische beelden aan de muur.
Gastvrijheid met de fles wijn in de Italiaanse citéwijk
‘Pa kwam rond 1950 vanuit Lecce, in de buurt van Bari in het Zuiden van Italië, naar Beringen om in de mijn te werken. Ma volgde een paar jaar later met mijn drie broers en eerste zus. De Belgen beloofden gouden bergen aan de Italiaanse migranten, maar ze belandden hier in citéhuisjes. Ik werd hier geboren in 1955. Onze wijk leefde echt. Met gastvrijheid als hoogste goed. Mijn vrouw is een Belgische en mijn schoonvader vertelde altijd dat pa de fles wijn op tafel zette en bleef schenken tot ze leeg was. Vlamingen gedragen zich meer gereserveerd dan Italianen. Daarmee trap ik een open deur in, geloof ik.’
Twintig seizoenen mijnwerker-voetballer
‘Op mijn achttiende tekende ik een contract voor zowel het eerste elftal als in de mijn. Ik verkoos dit boven een aanbod uit Italië. In september 1973 debuteerde ik. Van de vijftien spelers werkten er elf in de mijn. Ik ging mee in de ‘put’. We daalden af met de lift tot aan ‘meter 789’. Had je pech dan stapte je uit bij ‘meter 727’, daar was de lucht warmer en ongezonder. Er werkten toen meer dan zevenduizend mensen in de mijn van Beringen. Ze gebruikten een treintje om zich vijf tot zes kilometer te verplaatsen. Al ‘fietsend’ zoals men zei: met pedalen en kettingen en een materiaalbak. En ik werkte als ‘fietshersteller’. Van mijn negentiende tot mijn negenendertigste. Precies twintig jaar. Het echte ‘koolputterswerk’ heb ik nooit moeten uitvoeren maar ik stond dus voortdurend tussen het mijnwerkersvolk. Ik was één van hen. Ze bejubelden mijn goals maar ze kraakten me ook af na slechte prestaties. Recht voor de raap. De mijn heeft me alles gegeven: werkzekerheid, een goed pensioen en de tien jaar voetballen op het hoogste niveau. Tegelijk heeft ze me alles afgenomen.’
Met de dood voor ogen: de tragiek van de ondergrondse
‘Mijn vader verloor zijn arm toen ik zeven was. Hij bleef hangen achter een kolenriem en die rukte de arm van het lichaam. Pa herpakte zich snel, leerde Italiaans brood bakken en sneed alle schijven tot op de millimeter dik, met zijn ene arm. Veel beter dan wij dat konden. Hij volgde al mijn matchen in stilte. Zonder grote woorden. Als het volk mij toejuichte, dan was hij heel fier. Hij zou het me nooit zeggen. Thuis weende hij dan van blijheid. Tijdens de wedstrijd Waregem-Beringen zat hij op de tribune. Een hersenbloeding velde hem. Na de match stuurden me ze, in voetbalkleding, onmiddellijk naar het ziekenhuis. Pa werd nooit meer de oude en stierf enkele maanden later.
Mijn broer Antonio, die negentien jaar ouder was dan ik maar met wie ik een zeer goede band had, overleed eerder al in de ondergrondse.
Hij liet een vrouw met twee kinderen achter. Van de ene dag op de andere verloren we hem. Deze klap kon ik niet verwerken. Zes maanden na de begrafenis stond mijn trouwdatum in de agenda maar in die tijd schreven de tradities een rouwperiode van een jaar voor. Ik beloofde aan moeder dat het geen dansfeest zou worden maar een ingetogen viering. We lieten onze tranen en emoties ongeremd toe bij ons huwelijk, helaas ook om de verkeerde reden. Antonio bezocht nooit het voetbal. Bij mijn eerste match voor Beringen op mijn achttiende trok hij naar de Italiaanse kroeg in onze wijk met de mededeling: ‘Mannen, allemaal één drinken van mij want mijn broer staat in de eerste ploeg’. Hij gaf me nooit een complimentje. Ik hoorde dit na zijn dood van zijn kameraden: ‘Paolo, in de kroeg sprak hij enkel over u.’
Onze familie groeide hierdoor nog dichter naar elkaar. Elke verjaardag van onze broers en zussen en hun partners vieren we samen. Dat ritueel houden we vast en dan praten we altijd over Antonio en over pa.’
Paolo & Paolo, spelmaker & spits: het sprookje eindigde in tranen
‘Paolo Lallo en Paolo Russo. Boezemvrienden. Spelmaker en spits. We woonden samen in de cité op minder dan vijftig meter van elkaar. Vijf dagen verschil in leeftijd. Onze ouders kenden elkaar goed. We trokken er steeds samen op uit. Wij voetbalden op pleintjes van zodra we de kans zagen. Hij als de spelmaker, ik als de spits. Bij de miniemen trapte ik er al meer dan honderd binnen. Bij de scholieren wonnen we het Belgisch kampioenschap. En bij de UEFA’s – de elitecategorie – versloegen we in de eindronde van 1972 SK Beveren (met Jean-Marie Pfaff), Standard en Anderlecht (met Frank Vercauteren). Dat had men in Beringen nooit meegemaakt. Ik scoorde twee keer op Anderlecht in onze 1-2-zege. Bondscoach Raymond Goethals zat in de tribune en vroeg op zijn Brussels: ‘Wei es daane klaane?’. Hij nodigde me uit voor de nationale junioresploeg maar ik weigerde omdat ik hoopte op een Italiaanse selectie. Daar heb ik nog altijd spijt van.
En we braken ook samen door in het eerste elftal. De twee Paolo’s. Omdat ze al van in de jeugd onze namen door elkaar riepen, besloot mijn broer in te grijpen. Hij koerste in de jaren zestig en keek op naar zijn idool Rik Van Looy. Van dan af heette ik officieel ‘Rik’ tijdens die jeugdmatchen. Bij mijn eerste match schreef het Belang van Limburg ook: ‘Hier is Paolo ‘Rik’ Russo’.
Vooral tegen Anderlecht schitterden we. We wonnen zelfs vijf van de tien confrontaties tegen hen in mijn tijd, naast twee draws. Vollen bak, meer dan 17.000 mensen. Met een heel hevige en fantastische sfeer. Lawaai! Mijn beste match? In het seizoen 1973-’74 won Anderlecht – met Rensenbrink, Van Himst en Coeck – het kampioenschap maar beet hier in het zand met 3-1: twee goals van mij. Lallo voetbalde toen ook de pannen van het dak. Hij vertrok in 1978 naar Antwerp en negeerde me bij onze eerste ontmoeting. Hij hing zo’n beetje de vedette uit. Hij vond dat hij echt gemaakt had met zijn voltijds profstatuut bij de roodwitte topclub. Terwijl ik toch nog altijd maar semiprof was. De Antwerpse mentaliteit zeker? Bij zijn terugkeer naar Beringen zette de coach mij op hem. Ik hield hem uit de match en scoorde in onze 2-0 overwinning. Hij reageerde kwaad, liep me achterna en riep of ik ‘gepakt’ had. Het contact verwaterde tussen ons. Enkele jaren later heeft hij zich verontschuldigd en herzag hij zijn oordeel. Met mijn tien jaar in het eerste van FC Beringen had ik het verder geschopt dan hij, was zijn mening. Onze kameraadschap herstelde zich zoals in onze beste dagen. Precies op zijn 46 ste verjaardag sloeg het noodlot toe. Dan volgde dat ellendige telefoontje: ‘Je vriend is dood, Paolo.’ Ik stond aan de grond genageld: ‘Hoe kan dat, ik heb hem nog een gelukkige gewenst vandaag.’ Een onvoorzichtige ‘tegenligger’ verplichtte hem tot een uitwijkmanoeuvre en hij reed tegen een paal waarbij hij zijn nek brak. Ik herhaal: we waren gedurende twintig jaar onafscheidelijk.’
Het dubbele rouwproces van Beringen: de mijn viel stil, de club doofde uit
‘Onder’ is het anders dan ‘boven’. Het gaat daar om saamhorigheid. In de mijn is iedereen zwart. Zo is het echt. Als er werd gestreden voor onze rechten, dan gingen we tot op de limiet. Ik deed altijd mee, maar verschool me wel in de massa. Liep in de laatste rijen van de betogingen want vooraan durfde ik me niet te vertonen. Als we staakten, dan stonden we daar met onze helmen. De rijkswacht knalde er flink op los. De kompels weken niet. We trokken met 10.000 demonstranten naar Hasselt als het moest. Die gasten gingen voor niemand uit de weg. Ik was er vooral bij voor de sfeer. In de hal van Brussel Centraal klopten we met onze helmen tegen de trein en de stationsmuren dat horen en zien verging. ‘Brussel’ beefde voor de kompels. Zeker ten tijde van de sluitingen. De filosofie van de mijn was: blijf met beide voeten op de grond. Die pasten we toe op het veld. We stonden op een bepaald ogenblik met vier ‘kompels’ in onze laatste lijn. FC Beringen kreeg in het verleden de bijnaam ‘liftploeg’: doelend op de link met de mijn, maar tegelijk verwijzend naar de vele degradaties en promoties in de jaren vijftig en zestig. Ik speelde negen seizoenen onafgebroken in eerste klasse. Dan kwamen we net een puntje tekort. We promoveerden opnieuw, maar konden degradatie niet ontwijken. De voorzitter, tevens de baas van de mijn, gaf me de goede raad om te vertrekken naar…tweede klasse. Hij kondigde het einde van FC Beringen aan, dat viel samen met de sluiting van de mijn. Ik voerde mijn twintigste werkjaar uit in de mijn van Zolder. Dat gaf me recht op pensioen. Op mijn 38 ste stopte ik met werken. En de mijn viel stil. De club doofde uit. Beringen beleefde een dubbel rouwproces.’