Ik sta aan de Rue Joseph Bens, op de grens van Ukkel, Vorst en Sint-Gillis. Aan een volledig ommuurd – met grijze platen – stadionnetje dat vandaag luistert naar de naam Ecole des Jeunes de la Royale Union Sint-Gilloise. Ondanks het feit dat alle deuren zijn gesloten, zijn drie jongetjes uit de buurt er toch in geslaagd binnen te sluipen en voeren er hun eerste kunstjes uit op het kunstgrasveld. Aan de linkerkant zie ik in de diepte de hangende kruinen van het Zoniënwoud en aan de rechterkant doemen gekleurde appartementsblokken op. De muziektempel ‘Vorst Nationaal’ bevindt zich op wandelafstand. In deze wijk valt vooral de rust op. Terwijl hier tussen 1903 en 1914 op geregelde tijdstippen een kabaal van jewelste heerste.
Balorige pubers stichtten Union, met dank aan de gulheid van Racing Bruxelles
Hier vierde Union toen haar eerste kampioenschappen en bekerzeges: zeven landstitels, drie Belgische bekers, één kampioenschap in tweede klasse, dertien internationale trofeeën. Hier verpulverde Union de hegemonie van bourgeoisieclub Racing de Bruxelles, hier vestigde Union haar reputatie van nieuwe Belgische nummer één. En dat ging gepaard met zowel een aanval op ‘de oude vormen en gedachten’ als met het nodige geweld op het veld. De Franse slag was nooit ver weg bij Union. Nochtans gesticht, ironie van het lot bedenk ik mij, op de dag van Allerheiligen, 1 november 1897. Door een stelletje geestdriftige pubers…tussen vijftien en achttien jaar. Ze rooiden het letterlijk met…niets! Er wordt wat af gerotzooid in die begindagen. Administratieve, financiële en logistieke obstakels bezaaiden het pad, maar temperden het enthousiasme niet. Zelfs een bal kopen kon er niet af. Alleen de gulheid van het toen glorierijke Racing Club de Bruxelles verhinderde het opdoeken van Union. Ik lees in het huldeboek Royale Union Saint-Gillioise 1897-1997 hoe de materiaalmeester van Racing zich na veel gezeur liet vermurwen om de spichtige jongelui wat afgedankte ballen te schenken.
C’est l’Union qui sourit…de outcasts van Les Apaches
Hoezeer moet hij zich dat later beklaagd hebben, vraag ik me af want in het eerste decennium van de nieuwe twintigste eeuw viel de opmars van ‘les jaunes et bleus’ niet te stuiten. Ten nadele van Les Rats! Dankzij het balorige temperament van het bestuur ten aanzien van de voetbalbond. De jonge snaken reageerden vaak kregelig op de richtlijnen van de bondsleiding en kregen het etiket van ‘enfants terribles’ van het Belgisch voetbal opgeplakt. Dat vroeg een woordje uitleg van Kurt Deswert en dat kreeg ik tijdens een van mijn ontmoetingen met de liberale historicus van het voetbal in de hoofdstad en auteur van het bijzondere boek ‘Afrap in Brussel’ : ‘Ongeveer bij de vijftiende verjaardag van Union – tussen 1912 en 1913 – werd het nieuwe clublied ‘Les chants des goals’ aan het publiek voorgesteld. Met het onsterfelijke zinnetje: C’est l’Union qui sourit. Men beschouwde het als de Marseillaise van Union, omdat men inspiratie putte uit het Franse volkslied. Terwijl de supporters van Union lachten, reageerden de tegenstanders immers vooral vijandig. Ze lieten hun minachting voor Les Apaches van Saint-Gilloise blijken. Ze hielden niet van hun volkse afkomst – vooral de ‘adellijke’ fans van rivaal Racing niet – en nog veel minder van hun strijdlust die vaak over de rand van het rauwe ging. Ze werden ook ‘outcasts’ genoemd en zo voelden ze zich ook graag: één tegen allen, het versterkte de saamhorigheid van de sympathisanten. Dat had ook te maken met de spelstijl van het ‘alles geven’ en hun kameraadschap, zelfverloochening, onverzettelijkheid. Ook de supporters gingen daarin mee: men was ‘Unionist tot in de kist’, meer zelfs: tot de dood! En de bijnaam Les Apaches die haalden ze bij de Parijse straatbende met dezelfde naam. Hun beruchte reputatie dankten ze aan hun brutale en criminele gedrag ten aanzien van de burgerij van de Franse hoofdstad. En Union aarzelde dus niet om dit gedrag al eens op het voetbalveld toe te passen.’
Beenbreuk tijdens finale toernooi Brusselse Wereldtentoonstelling
Vooral Guillaume Vanden Eynde ‘blonk’ hierin uit. Ondanks zijn technische – zelfs acrobatische – aanleg knokte Lomme er vaak een aardig potje op los. Vooral de nieuwe kroonpretendent FC Brugeois – later gewoon Club Brugge genoemd – én haar spelmaker Charles Cambier, tevens zijn rivaal bij de Rode Duivels, moesten het ontgelden. In de statistieken vind ik terug dat beide ploegen na afloop van de spannende competitie een testmatch betwistten om de landstitel op het veld van La Gantoise. Op 12 juni haalde Union het met 1-0. De Bruggelingen misten echter hun beste speler Charles Cambier. Voor hem verging de wereld op 7 mei 1910. In de finale van het prestigieuze toernooi van de Brusselse Wereldtentoonstelling tussen Union en Club Brugge schopte Vanden Eynde hem een beenbreuk.
Een hagel van Brugse stenen en paardenvijgen in de koets van Union
Cambier speelde twee van zijn beste voetbaljaren kwijt aan een verblijf in een Brusselse kliniek. En intussen was de Unionheerschappij voorbij. Zijn blauwzwart stond klaar voor de machtsgreep. Zonder hem lukte dat niet. Bij zijn terugkeer uit het Brusselse ziekenhuis werd hij door duizenden fans opgewacht aan het station. Van dan af werd elk bezoek van Union aan Brugge ontsierd door relletjes en werden de Unionspelers steevast onthaald op ‘paardenvijgen’. Hector Goetinck, de andere vedette van Club, beschreef de hilarische toestanden in zijn in 1942 verschenen boek ‘Voetbalanecdoten’. Ik citeer er met enige verbazing uit: ‘Toen Union enkele weken later op Cercle Brugge speelde, zonnen de Clubfans op wraak. Ze hadden de touwen van het gareel van de paarden die de zogenaamde omnibus van het station naar het stadion trokken, doorgesneden. De koetsier sloeg met de zweep op de paarden, maar de wagen bleef staan. Een hagel van stenen kwam door de ruiten in de koets terecht waar de Unionspelers op de vloer lagen onder hun valiezen. Na een gevecht in de regel konden ze het station bereiken langs een buitenweg.’
Alle waarnemers waren het roerend eens over hem: er liep in België geen completere middenvelder rond dan Charles Cambier. Ze noemden hem het ‘cement van het elftal’: de lopende, jagende middenvelder met powerplay, organisatievermogen én acrobatiek! Hoe verging het Vanden Eynde na zijn ‘Apachestreek’? Ik vond een antwoord bij de grijze eminentie van de Vlaamse voetbaljournalistiek Pol Jacquemyns. Hij publiceerde in 1942 ‘Onze voetbalfiguren’ en had het daarin over de mannen met de knevels Vanden Eynde en Cambier, die eruit zagen als vreesaanjagende Vikingen: ‘Voor Vanden Eynde, die nadien geschorst werd, later als prof naar Engeland vertrok en verder een avontuurlijk leventje blijkt te hebben gesloten, betekende dit het einde van zijn voetballersloopbaan in dit land.’
En het einde ook van de cultuur van Les Apaches. Zonder Vanden Eynde schoot Union te kort tegen de opkomende concurrentie van Cercle Brugge en Daring Club de Bruxelles. Ik kijk over het muurtje naar de voetbalonschuld van de dribbelende kinderen op het kunstgrasveld aan de Rue Joseph Bens. Tijden veranderen.