Het nieuwe boek van onze Nederlandse collega met Italiaanse roots, Roberto Pennino, heet ‘Bellen met Baggio’. Hij stelt zijn boek zelf aan u voor:
Zoals wel meer voetbalgekke jongetjes spaarde ik in mijn jeugd fanatiek voetbalplaatjes. Voor mij begon die verzamelwoede in 1978, in de aanloop naar het WK in Argentinië, met de kaarten van Hannah’s Monty Gum die van karton waren en niet zelfklevend. Ik herinner me de zoete geur van kauwgom als ik verwachtingsvol een pakje opende.
De beeltenissen van wereldsterren als Johan Cruijff (die uiteindelijk niet aan het WK zou deelnemen), Roberto Rivelino, Sepp Maier, Johan Neeskens en Dino Zoff vonden allemaal een plaats in mijn allereerste verzamelalbum. Op het schoolplein ontstond in die weken voor het WK een levendige ruilhandel. Toen het toernooi eenmaal was begonnen keek ik, met dat album op mijn schoot, naar de verrichtingen van die topvoetballers, zo’n elfduizend kilometer van mij vandaan, en onbereikbaar. De soms slechte beeld- en audioverbinding tijdens de uitzendingen van de NOS onderstreepte het gevoel dat het schouwspel op het beeldscherm in een andere wereld plaatsvond. Het was alsof ik naar de maanlanding keek op de zwart-wit televisie bij ons thuis.
Een decennium later kwamen sommige van mijn helden al dichter in de buurt. Zo werd Johan Cruijff trainer van Ajax en deed hij in die hoedanigheid ook het Roda-stadion ‘Kaalheide’ aan, op een half uurtje fietsen van mijn huis. Ik bezocht regelmatig de trainingen van Roda JC en sprak nerveus doelman Jos Smits voor mijn allereerste interview. Ik was vijftien. Niet veel later waagde ik de oversteek naar het Westen. Omdat de adressen van zo’n beetje alle spelers uit de Eredivisie aan de vooravond van een nieuw seizoen open en bloot in de Voetbal International stonden, waagde ik het erop om met een Tienertoer-ticket de trein naar Amsterdam te nemen, met het onwrikbare voornemen om aan te bellen bij Marco van Basten, het grootste talent van Europa. Als ik op voetbalreis ging, naar ‘Kaalheide’ of verder weg, nam ik steevast mijn handzame Agfamatic 4000 en later de wat geavanceerdere Fuji fotocamera mee.
Het was de tijd van analoge beeldvorming en selfies bestonden nog niet. Je was afhankelijk van een toevallige bijstander die bereid was jouw camera ter hand te nemen en in een flits het moment te vereeuwigen. Soms waren dat razendsnelle wederdiensten met andere fanatieke voetbalfans. De ene hand waste de andere, dat was de ongeschreven regel. Handtekeningen waren doorgaans de meest geambieerde trofee. Maar niet voor mij. Ik wilde met mijn helden op de foto. En vaak lukte dat ook.
Aan het begin van de eenentwintigste eeuw was de situatie drastisch veranderd: de wereld was inmiddels digitaal of hard op weg dat te worden. Ook zonder een opleiding Journalistiek te hebben gevolgd of voor een krant of voetbalblad te werken, kon ik de diep gekoesterde wens om mijn helden van dichtbij te zien of zelfs te interviewen verder vervullen. Ik presenteerde me via e-mail als freelancevoetbalschrijver bij diverse clubs en voetbalbonden. Maar de waarheid was dat, in die beginjaren, een paar ingezonden brieven in de Voetbal International mijn enige wapenfeit was. Dit veranderde toen de befaamde Bert Nederlof, de beheerder van de rubriek ‘Ingezonden brieven’, mij vroeg of ik een stukje van mijn hand over de Italiaanse middenvelder Marco Tardelli wilde uitbouwen tot een heus artikel. Als het goed genoeg was, kon het mee in de volgende editie van Nummer 14, een zusterblad van Voetbal International.
Die vraag liet ik me geen twee keer stellen. Ik ging meteen aan de slag en in een mum van tijd had ik een stevig verhaal gereed over de man die in 1982 wereldberoemd werd met zijn uitzinnige gejuich na zijn doelpunt in de WK-finale tegen West-Duitsland. Die publicatie werd mijn ingang naar meer. Ik benaderde de Ierse voetbalbond met het verzoek om Tardelli, destijds assistent-bondscoach van Giovanni Trapattoni, te mogen interviewen. Als proeve van bekwaamheid stuurde ik het artikel uit Nummer 14 mee. Tot mijn grote verbazing zei de woordvoerder ‘ja’ en toog ik naar Dublin. In hetzelfde jaar interviewde ik mijn Roda-helden Pierre Vermeulen, Dick Nanninga en Jan Jongbloed. Het hek was van de dam. Voor de magazines Half 3 en Tardelli waar ik, naast mijn baan als advocaat, als voetbalschrijver ‘bijkluste’, dook ik in de geschiedenis van mijn geliefde spelletje, sprak met de spelers van weleer en bezondigde me, net als in mijn tienerjaren, aan het maken van foto’s met mijn helden. En wat ik ervoer: zoveel mensen, zoveel aanvliegroutes. Want waar de een laagdrempelig en positief reageerde op mijn verzoek om een interview, duurde het bij de ander soms jaren voor een gesprek tot stand kwam. Een succesformule had ik niet, maar ik zorgde er wel voor dat ik altijd eerst een e-mail of een Whatsapp-berichtje stuurde zodat mijn verzoek de volgende speler op mijn interviewlijstje niet rauw op het dak zou vallen.
De oud-spelers en -trainers die bereid waren me te woord te staan zijn legio: van Paolo Rossi tot Willem van Hanegem, van Enzo Scifo tot Hansi Müller en van Arrigo Sacchi tot Dino Zoff. En dan waren er nog de bliksemontmoetingen met iconen als Diego Maradona, Johan Cruijff en Romario de Souza Faria.
Tijdens de gesprekken drong zich steeds nadrukkelijker de vraag op: in hoeverre hebben de successen en faalmomenten uit iemands loopbaan een weerslag gehad op diens persoonlijkheid en op de manier waarop hij in het leven staat? En dan vooral in het leven na de voetbalcarrière, wanneer de schijnwerpers zijn gedoofd. ‘Bellen met Baggio’ gaat over de vele ontmoetingen en gesprekken die ik had met de helden uit mijn jeugd, en wat ik allemaal heb moeten doen om dat voor elkaar te krijgen.
Ik ontdekte in het proces dat er onder journalisten en voetbalschrijvers een enorme ruilhandel in telefoonnummers bestaat: ‘Heb jij het nummer van Ruud Krol, dan krijg je van mij dat van Mario Kempes.’ Inderdaad, vergelijkbaar met het uitwisselen van voetbalplaatjes op het schoolplein.
In ‘Bellen met Baggio’ komen de mannen op de voetbalplaatjes, inmiddels op leeftijd, tot leven en tonen ze hun menselijke gezicht. Soms grappig, soms chagrijnig en soms ronduit verrassend. Maar altijd interessant. Want hoe helder hun ster aan het voetbalfirmament ook straalde, als de lichten doven zijn het net gewone mensen.